28 mei 2021

Met Graafland op een Geest-rijke wijze op zoek naar God

 

Reflecties na lezing van bundel Geest en leven

Door dr. J.O. van de Breevaart

 

Ik had net de overstap gemaakt naar de Leidse Universiteit. Afkomstig uit een bevindelijk nest, inclusief de conventikelvroomheid die daarin toen nog gevonden werd, zat ik vol met vragen over God en het geloof waarvan de gereformeerde traditie getuigde.

Dat het geloof onzeker was wist ik van huis uit. Of je jezelf het heil zomaar kon toe-eigenen, sprak allerminst vanzelf. En ook na ontvangen genade kon het geloof nog altijd hevig aangevochten worden.

Maar mijn vragen gingen niet alleen maar over de persoonlijke toe-eigening van wat buiten mij allang vaststond. Die vragen gingen over het bestaan van God Zelf. En of het überhaupt legitiem was om van een mens te zeggen dat God Zich in Hem aan ons had willen openbaren.

Antwoord op Godsverduistering

En toen verscheen daar dat boek van ene professor Graafland, met de titel Gereformeerden op zoek naar God. Godsverduistering in het licht van de Gereformeerde spiritualiteit (1990). Hij bleek een zogenaamde Bonder te zijn, iemand waarvoor je moest oppassen, zo had men mij in de conventikelkringen verzekerd. De oude dominee I. Kievit was nog wel zuiver geweest, daarna was het heel snel bergafwaarts gegaan. Maar naast het feit dat de titel van het boek me intrigeerde, was het juist die kritiek op Graafland die mijn belangstelling voor hem deed toenemen.

Sinds lezing ervan is Graafland, om zo te zeggen, onderdeel van mijn intellectuele en geestelijke DNA geworden. Veel van wat hij zei was precies hetzelfde als dat wat ik van huis uit had meegekregen. Aan de oude waarheden werd niet getornd. God was kenbaar, en wel het meest volmaakt via de Schriften. Daarin had Hij Zich eerst ten dele geopenbaard via de geloofshelden van het Oude Testament, later volkomen in de Godmens Jezus Christus. Hij was het Die voor onze zonden aan het kruis gestorven was, om na drie dagen weer op te staan als teken dat in Hem zonde en dood definitief overwonnen waren.

Zoveel zekerheid kon ik toen weliswaar nog niet meemaken. Maar wat me trof was de wijze waarop Graafland op zoek ging naar de oorzaken van het feit dat God in deze moderne tijd een werkelijkheid was waarvan steeds minder wervingskracht uitging en waaraan steeds meer mensen moeiteloos voorbij leken te gaan. Prof. Hendrikus Berkhof had dit verschijnsel, in navolging van de Joodse wijsgeer Martin Buber, aangeduid als “Godsverduistering”. En aan alles was te merken dat deze Godsverduistering Graafland zeer aan het hart ging.

Daarbij uitte hij harde kritiek op de kerk. Die was vervallen in een moderne theologie van navolging, waarin persoonlijke gedrevenheid en politiek activisme alle aandacht kregen. Die theologie was niet bepaald wervend gebleken en had niets kunnen uitrichten tegen het verdwijnen van God uit de levens van mensen. Niettemin had de kerk de euvele moed om Pinsterbewegingen te bekritiseren om hun “ordinaire marketingmethodes” en “oppervlakkige peptalks”. Volstrekt ten onrechte, aldus Graafland.

Waar het de kerk volgens hem aan ontbrak was schuldbesef. Niet alleen besef van eigen feilen en falen, maar vooral het ontbreken van elk besef van het feit dat wij allen zijn aangewezen op verzoening en vrijspraak van die schuld.

De kerk kon alleen dan weer wervend zijn, wanneer ze zich niet langer hovaardig boven de wereld verhief, maar erkende dat ze deel heeft aan de schuld die op alle vlees rust. Alleen op die manier kon weer ruimte ontstaan voor de werking van de Geest en zouden mensenlevens worden vernieuwd.

Geest en leven

Daarmee zijn we bij de thematiek van een verzameling artikelen en preken van Graafland, zojuist verschenen onder de titel Geest en leven. Hij erkent dat ook de huidige christenheid zich kenmerkt door een zekere Geesteloosheid. Dat de Geest van Pinksteren niet meer zo sterk aanwezig is als eerst. In de gereformeerde traditie is vaak gesteld dat de wijze waarop de Geest zich toen openbaarde voorbehouden was aan die tijd.

Maar Graafland brengt daartegenin dat voor die redenering in de Schrift geen enkele aanwijzing te vinden is. Dat Calvijn deze redenering niettemin volgde, had volgens hem dan ook meer te maken met zijn angst voor de uitwassen die hij waarnam onder de doperse radicalen destijds. En hoewel we datgene wat zich voor Geest uitgeeft, altijd moeten toetsen aan de vraag of ze in overeenstemming is met het getuigenis van de Schriften, om te zien of ze uit God is, mogen we de werking van de bijzondere Geestesgaven vandaag zeker niet uitsluiten.

Doen we dat wel, dan zou het wel eens kunnen zijn dat wij de Geest hinderen in de rijkdom van Zijn werkzaamheid. Dat is een lijn die Graafland ook in de Nadere Reformatie ziet terugkeren bij iemand als Wilhelmus à Brakel als het gaat om de gave van de profetie. En iets daarvan zag hij naar eigen zeggen terug in de tijdredes en preken van prof. G. Wisse, ds. G.H. Kersten en ds. H.O. Roscam Abbing.

Wel bestaat het gevaar van fixatie op het bijzondere van Geestesgaven als profetie, en dat het gaat fungeren als uiterlijk kenmerk van een waar geloof. Uiteindelijk gaat het er ook bij de moderne profeten en profetessen (!) om dat zij bevindelijk kennis hebben aan het feit dat zij zondige mensen zijn en weten dat zij alleen in Christus rechtvaardig zijn voor God. In die kennis is de Geest Zelf volop aanwezig en verzegelt Hij het heilsfeit van Jezus’ heilbrengend sterven en opstanding aan de harten van mensenkinderen. En of dat heilsfeit ‘voorwerpelijk’ of ‘onderwerpelijk’ gepredikt zou dienen te worden, zoals de ouden het uitdrukten, laat Graafland in het midden. Waar het om gaat is dat, veel meer dan in deze tijd van Godsverduistering het geval is, prediker en profeet bevindelijk kennis hebben aan het verkondigde heil.

Twee kanttekeningen

Dat een dergelijke bevindelijke kennis tot uitdrukking komt in de wijze waarop wij als gelovigen in de wereld staan, spreekt voor Graafland vanzelf. Toch wil ik hier een kleine kanttekening maken. Over ‘het leven’ in zijn volle rijkdom lezen we hem in de voorliggende bundel nauwelijks. Anders dan bijvoorbeeld zijn leermeester prof. A.A. van Ruler, horen we bij hem niets van de lyriek over het gewone leven zoals dat voor het aangezicht van God geleefd wordt.

In een reactie op Van Ruler’s Ultragereformeerd en vrijzinnig (1971) gaf hij ook aan dat hij zich niet zo kon vinden in diens positieve benadering van ‘het natuurlijke’. Wat dat betreft stond Graafland ook veel meer in de hervormd-gereformeerde traditie dan Van Ruler. De laatste had ook iets meer sympathie voor het gereformeerde, neocalvinistische uitgangspunt dat er geen levensgebied is waarvan Christus niet kon zeggen: “Dat is Mijn!” Hij ziet wel dat die aandacht voor de rijkdom van het alledaagse leven met name in het Oude Testament aanwezig is.

Maar bij die observatie dient een tweede kanttekening te worden geplaatst. Want in plaats van daarover de loftrompet te steken, zet hij deze vroomheid in de voorliggende bundel ergens weg als een “krampachtige leefwijze”, geleid door “wettische vrees”. Daarmee doet Graafland mijns inziens te kort aan de veelvuldig ervaren ‘vreugde van de Wet’ die we tegenkomen in de geloofswereld van het Oude Testament.

Met deze twee kanttekeningen verwijs ik naar punten waarop naar mijn idee mutaties in het hervormd-gereformeerde DNA wenselijk zouden zijn. Dat doet echter niets af aan de grote dankbaarheid jegens God voor het feit dat Hij het werk van Graafland wilde en nog altijd wil gebruiken voor het onderhouden en revitaliseren van de grote structuren van datzelfde DNA. Daartoe zij Geest en leven van harte aanbevolen!

 

N.a.v. C. Graafland, Geest en leven. Preken en opstellen over de Heilige Geest. Samengesteld door W. Dekker en H. Westerhout; uitgeverij KokBoekencentrum te Utrecht, 2021; 192 blz.; € 20.