6 maart 2023

Boekrecensie: Denkend aan Nederland

Is de Nederlandse natie een verband dat de neiging heeft minderheden uit te sluiten? Of is Nederland vooral een gidsland geweest met haar streven naar vrijheid en tolerantie? Over de identiteit van Nederland en hoe zich deze in het verleden heeft ontwikkeld, valt zeker te discussiëren. En historicus Remieg Aerts draagt daaraan bij met zijn boek ‘Denkend aan Nederland’.

Remieg Aerts, Denkend aan Nederland. Over geschiedenis, nationaliteit en politiek. Uitgave van Prometheus te Amsterdam, 2022; 400 blz.; € 35.

In de nationale geschiedschrijving heeft sinds Hugo de Groot het beeld bestaan van Nederland als land van burgers dat als het om vrijheid ging internationaal een voorbeeldfunctie vervulde. Daarnaast ontstond onder aanvoering van, onder anderen, Arie van Deursen gaandeweg ook de gedachte van een natie die in staat bleek haar onderdanen internationaal gezien hoge gemiddelde levensstandaard te bieden. Ook internationaal werd aan dergelijke beeldvorming bijgedragen door geleerden als John Lothrop Motley en, recenter, Jonathan Israel en Deirdre McCloskey.

‘Ondanks uitgesproken sympathieen en antipathieën vertoont Aerts zeer regelmatig ook een neiging tot realisme en de objectiviteit die wetenschappers doorgaans eigen is.’

Maar klopt dat beeld? Is het niet toch het product van een vrij eng-nationale benadering van de geschiedenis? En laat dat beeld zich ook niet al te gemakkelijk voor het karretje van enge populisten spannen? Moet er inderdaad niet meer aandacht zijn voor de zwarte bladzijden uit onze geschiedenis? Is er ook niet alle reden om het beeld van een zelfstandige natie te relativeren vanuit een meer internationaal perspectief?

Dat zijn zomaar enkele vragen die de productieve Groningse historicus Remieg Aerts zich stelt in zijn jongste publicatie. Aerts geldt als groot kenner van het negentiende-eeuwse liberalisme. Hij schreef een monumentale biografie van de staatsman Thorbecke. Daarnaast geldt hij als een autoriteit op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse politiek.

Enerzijds kenmerkt de benadering van Aerts zich door een zekere nuchterheid. De academische geschiedwetenschap kan het gangbare geschiedbeeld relativeren wat ze wil, maar het voorziet ook in een behoefte aan oriëntatie en thuisgevoel onder het gewone volk. Anderzijds duidt een veelvuldig door hem gebruikte kwalificatie als ‘onzin’ of ‘onzinnig’ als het gaat om bepaalde opvattingen over de geschiedenis op irritatie over het feit dat deze kennelijk nog steeds opgeld doen. Wat mij betreft pleit die spanning voor Aerts. Hij neemt zijn vak serieus. Sommige opvattingen over ‘Nederland’ zijn op basis van historisch onderzoek niet langer te handhaven. Anderzijds erkent hij dat geschiedenis voorziet in de behoefte ons rekenschap te geven van ons verleden. En die ‘wij’ zijn niet alleen maar wetenschappers, maar ook gewone burgers die in het dagelijks leven andere zaken aan hun hoofd hebben dan wetenschap bedrijven. En daarin kan de gedachte dat er zoiets bestaat als ‘Nederland’ wel degelijk nut hebben.

Vooringenomenheid

Tegelijk blijkt uit de wijze waarop hij verschillende perspectieven ontwikkelt op ‘Nederland’ ook een zekere vooringenomenheid. Hijzelf is de eerste om te erkennen dat ook wetenschappers daaraan niet ontkomen. Maar soms ligt het er bij hem wel erg dik bovenop.

Zo geeft hij in het hoofdstuk over de vorming van nationale geschiedenis af op de oude liberale en protestants-christelijke interpretatie van de nationale geschiedenis waarin het Plakkaat van Verlatinghe tot ‘geboorteakte’ van de Nederlandse staat werd verheven. Feitelijk is dat volgens hem onjuist, omdat die staat pas in de negentiende eeuw vaste vorm kreeg. En hoewel hij die protestants-christelijke benadering van ‘Nederland’ niet lijkt te willen reduceren tot een staatsvisie en er ook een nationaal besef aan toeschrijft (Nederland als ‘tweede Israël’ bijvoorbeeld), duidt zijn eerdere opmerking toch op een neiging om confessionelen een fixatie op de Nederlandse staat aan te wrijven.

Dat is historisch gezien onjuist. Sterker nog: als er iets is dat de legitimiteit van verschillende visies op de geschiedenis onderstreept, dan is het de ontwikkeling van een eigen gereformeerde visie op het Nederlands verleden geweest zoals die door predikanten tijdens de Gouden Eeuw werd verkondigd en later via Groen van Prinsterer en de Vrije Universiteit ook wetenschappelijk vorm kreeg. Aerts kent het bestaan van die alternatieve visie wel (hij verwijst een keer terloops naar het vijfdelige Dispereert niet van de gebroeders Algra, lange tijd het standaardwerk binnen de gereformeerde geschiedschrijving), maar blijkt zich er verder niet of nauwelijks in te hebben verdiept (het baanbrekende wetenschappelijk werk van VU-historicus Van Deursen komt in het boek helemaal niet aan de orde). Die hele geschiedvisie wordt door Aerts kortweg afgedaan als “strijdbare historische zelfrechtvaardiging van verzuilde gemeenschappen” (p. 329).

Historisch dialoog

Wat voor nationale geschiedenis heeft Aerts zelf op het oog? Een visie die haar uitgangspunt heeft in ‘historische dialoog’ of ‘inclusieve diversiteit’ met behulp van een canon die iedereen omvat en recht doet en tegelijk kritisch is en therapeutisch werkt? Aerts zelf acht dat een mooi streven, maar het leidt tegelijkertijd ook tot “een nieuwe dominante fictie” (p. 67):

''Het is de postverzuilde, modernistische links-liberaal-burgerlijke voostelling van Nederland als een open discussie- en overlegcultuur, het ideaal van het poldermodel waarin ‘iedereen zijn zegje mag doen’ en ‘we er samen wel uitkomen’ door ‘met elkaar in gesprek te blijven’ en met ‘een beetje geven en nemen in goed overleg’ een ‘redelijk compromis’ bereiken ‘waarmee we allemaal kunnen leven’.''

Volgens Aerts doet deze fictie geen recht aan de historische realiteit en is het niet veel meer dan een “zoetsappige en zelfgenoegzame wensvoorstelling” (p. 68):

''Het is niet de ‘essentie’ of identiteit van een land dat, met een iets andere bril bekeken, eeuwen van sociale ongelijkheid, religieuze segregatie, koloniale onderdrukking, regionale achterstelling en slepende partijstrijd achter de rug heeft.''

Inderdaad moeten ook de zwarte bladzijden in onze geschiedenis hun plek krijgen. Dat kan door er buitenproportioneel aandacht aan te besteden. Daarvoor lijkt Aerts echter weinig sympathie te hebben. Een andere manier is om de degenen die deel uitmaken van die zwarte bladzijden hun eigen nationale geschiedenis te laten schrijven. Maar wanneer het religieuze segregatie betreft, zoals in het geval van de gereformeerden, dan blijkt Aerts ook daarover weinig enthousiast te zijn. Dat laatste kan ermee te maken hebben dat Aerts moeite heeft met emoties in geschiedschrijving en politiek. Die hebben namelijk de neiging polariserend te werken, zo stelt hij in een hoofdstuk dat hij daaraan wijdt. “Vanwege de maatschappelijke emoties rond het openbaar bestuur is er veel voor te zeggen politiek en emotie zoveel mogelijk gescheiden te houden. Politiek is immers juist bedoeld om het geheel van maatschappelijke belangen, spanningen en tegenstellingen te reguleren en te overstijgen” (p. 277).

Verzuiling

Emoties en de daarbij behorende scherpe aanvallen op politieke tegenstanders waren volgens Aerts typisch voor de hoogtijdagen van de verzuiling. Mannen als Domela Nieuwenhuis, Troelstra alsook Groen van Prinsterer en Abraham Kuyper maakten zich er schuldig aan. Los van de vraag of het hierbij om van nature emotionele karakters ging, had felle polemiek nadrukkelijk een functie: het mobiliseren van een achterban die tot dan toe politiek (nog) niet of onvoldoende gehoord werd. Een dergelijke polarisatiestrategie bereikte daarna nieuwe hoogtepunten onder mannen als Joop den Uyl en Pim Fortuyn.

Aerts lijkt van deze geschiedenis echter niet vrolijk te worden. Ondanks het feit dat de geschiedenis voldoende voorbeelden laat zien van de wijze waarop emoties zich op termijn vertaalden in waardevolle bijdragen aan een evenwichtig landsbestuur, lijkt hij dat gevoel bij het huidige populisme vooralsnog niet te hebben. Zo stelt hij dat “populistische politiek haar motivatie niet ontleent aan bestuurlijke ambities maar aan het bundelen van frustratie en verzet tegen de establishment-cultuur van rede en technocratie vanuit een geheel van emotionele waarden en bindingen aan traditie en nationaliteit” (p. 290). En anders dan bij eerdere ‘populistische’ bewegingen in de negentiende en twintigste eeuw, kan Aerts daarvan het nut niet inzien.

Kortom: nationale geschiedschrijving is voor Aerts waardevol, zolang het niet leidt tot confessionele ‘alternatieven’ of een ‘emotionele’ vorm van populisme. En wat kenmerkt die beide benaderingen van de geschiedenis en politiek? Inderdaad: dat ze wel erg engnationalistisch zijn. Alsof ‘Nederland’ iets zou zijn dat aanspraak zou kunnen maken op een vastomlijnde identiteit, iets dat typisch zou zijn voor ons land en waarop wij trots zouden kunnen zijn en waaraan we inspiratie zouden kunnen ontlenen voor de toekomst. En nationale trots is inderdaad niet iets dat in Aerts’ eigen woordenboek voorkomt. Dat neigt hem teveel naar populistische propaganda. Inspirerend lijkt hem eerder de gedachte dat Nederland altijd al onderdeel geweest is van een internationaal samenspel van krachten en bewegingen. Alle reden ook, aldus Aerts, om ons niet van de buitenwereld af te sluiten en actief onderdeel te vormen van Europese initiatieven tot integratie.

Maar laten we niet op de muziek vooruit lopen, zo lijkt Aerts tegelijkertijd van mening. Want hij stelt namelijk ook (p. 66):

''… [D]e nationale geschiedenis blijft zeer relevant, zolang er een democratische nationale staat en maatschappij bestaat waarbinnen nog altijd verreweg de meeste zaken geregeld worden. … [D]e nationale gemeenschap is de enige met een brede democratische legitimatie. Zij vormt de omgeving waarbinnen mensen wonen, werken en leven. Op allerlei momenten vormt zij onmiskenbaar een emotioneel verbonden geheel.''

Zo wordt de historische soep dus ook bij Aarts niet zo heet gegeten als ze regelmatig wordt opgediend. Ondanks het feit dat zijn sympathieën en antipathieën wel degelijk een zekere kant uitgaan, vertoont hij zeer regelmatig ook een neiging tot realisme en de objectiviteit die wetenschappers doorgaans eigen is. Los daarvan heeft hij een prachtige bundel vlot geschreven stukken geleverd met historische thema’s die stuk-voor-stuk zeer de moeite waard zijn. Zijn overwegingen dagen steeds uit tot kritische reflecties waarmee ook de huidige generatie gereformeerde historici en politici haar voordeel kan doen met het oog op de eigen identiteit en plaatsbepaling in het huidige politieke krachtenveld. Daarom, ondanks alle kritiek: zeer aanbevolen.